Af en toe bespreek ik een Groningstalig boek en dan het liefst een exemplaar dat het afgelopen jaar verscheen. 'Prugel en ik. Mien vrundschap mit t swieniegeltje' is daar één van. Het boek werd geschreven door Klaas Pieterman en in 2019 uitgegeven door Uitgeverij Vliedorp in Houwerzijl.
Pieterman is een veelzijdig man; een hedendaagse uomo universale. Eén van zijn talenten betreft zijn oog voor de natuur. Als je ziet hoe de tuin van Pieterman jaarlijks bloeit, hoef je er niet aan te twijfelen dat daar een zegen op rust. Niet alleen de flora heeft zijn aandacht, maar ook de fauna ontsnapt niet aan zijn oog. Liep er vorig najaar nog een egeltje aan bij de familie Pieterman, die daarop een heuse realitysoap kreeg op social media, eerder al streek er een kraaiengezin neer in een boom bij de oude pastorie. De bewoner van het huis ging bijhouden wat de kraaien zoal deden en Pieterman besloot het dagboek te schrijven van het vrouwtje, met veel gevoel voor de Groningse taal en kennis van uitdrukkingen met ornithologische aard.
Het perspectief neerleggen bij een dier, dat is mij persoonlijk niet vreemd. Rond de millenniumwisseling ben ik eens begonnen met het optekenen van avonturen vanuit het perspectief van onze, tegen wil en vooral dank gedomesticeerde Groninger merrie en dat resulteerde in 2017 tot het boek 'De Groningin', plus enige naar het Gronings vertaalde verhalen voor in 'Toal & Taiken'. Dat het de schrijver als regisseur soms buiten spel zet, vond ik een prettige gewaarwording en dat plezier bespeurde ik eveneens in 'Dagbouk van Kraai' (2018).
In 2019 verscheen 'Prugel en ik' en deze hoofdtitel zegt iets over het perspectief: dat ligt afwisselend bij het jonge egeltje (waarbij de eerste kapitaal telkens vetgedrukt is) en bij de schrijver (de eerste kapitaal van deze frasen is steeds Italisch gedrukt). Prugel en zijn familie leven in het gebied dat zich uitstrekt achter Niekerk, richting Houwerzijl en Vlakkeriet. Het beestje lijdt aan insomnie en raakt telkens meer vertrouwd met de bewoners van het huis waarbij hij nestelt. Vanuit het andere perspectief worden we een groot ontzag voor de natuur gewaar en de betrokkenheid van een echte dierenliefhebber: wanneer het laatste schaap van de kleine kudde, Bumba (hadden Bumba`s voorgangers stuk voor stuk klinkende en stichtelijke namen; dit schaap werd van een naam voorzien door de drie- en zesjarige kleinkinderen van de menselijke verteller), sterk verminderd mobiel raakt, krijgt hij zijn voedsel aangereikt bij wijze van mantelzorg - tot het echt niet meer gaat.
Los van de natuurobservaties en de Bijbelse achtergronden van namen en diersoorten is de kennis van het Gronings en van oude gebruiken, zoals aangegeven, een sterk punt bij deze auteur. Moet je als Groningse soms even op je tanden bijten bij het lezen van foutieve formuleringen in Groningstalige boeken, hier is juist een schrijver aan het woord die de streektaal evident goed beheerst en er een besmettelijk genoegen in schept dit te etaleren. "k Loof dat egeltjezaalf ainegste smeersel was dat je zo te t potje oet op liekdoorn strieken konden, mor ik kin t mis hebben. Brandzaalf en Opwinza mozzen je eerst waarm moaken, op petroliesteltje of bie winterdag op kaggel, din wer t smui en kon je t op brandbloar of n aandere kwetsuur aanbrengen."
Nu het najaar voor de deur staat is het zeker een aanrader om dit boek over de weg van een jong egeltje naar zijn winterslaap te lezen.